Interview

Een pleidooi voor lokaal georganiseerde jeugdzorg

Interview met zorgbestuurder en oud-politicus Paul Blokhuis

Vol verwachting (en met een lichte angst voor een mogelijke ‘millenniumbug’) keek Paul Blokhuis in 2015, destijds wethouder in Apeldoorn, naar de decentralisatie van jeugdzorg. Na een periode als staatssecretaris van VWS en diverse advies- en toezichtsfuncties in de (jeugd)zorg, is hij nog altijd voorstander van een lokaal geregelde jeugdzorg. “Al wil dat niet zeggen dat alles goed loopt.”

Wat waren in 2015 jouw verwachtingen van de decentralisatie?

“Ik was als wethouder voorstander van de beweging. En ik onderschrijf de decentralisatiegedachte nog steeds van harte. Voor 2015 hadden we vijf verschillende financieringsstromen voor de jeugdhulpverlening. Sinds die tijd zijn vooral de gemeenten verantwoordelijk. In dat opzicht werd het overzichtelijker. En vooral het idee dat de lokale overheid de meest nabije overheid is, die het beste zicht heeft op de gezinnen en hun context, spreekt mij aan. Die kan ook verbanden leggen met welzijn, onderwijs en andere domeinen. Hoe dichterbij de zorg is geregeld, hoe beter.”
 

"Wij waren er als gemeente van doordrongen dat we ingewikkelde hulpverlening niet alleen aan konden."

Hoe was het om de decentralisatie als wethouder mee te maken?

“1 januari 2015 was voor ons heel spannend, vergelijkbaar met de millenniumbug. Zou alle jeugdzorg soepel overgaan, of zouden jongeren ineens van de radar verdwijnen? De week erna waren we blij dat de technische overgang goed was gegaan. In aanloop naar de decentralisatie hebben we ons goed voorbereid, bijvoorbeeld door de samenwerking met omringende gemeenten op te zoeken. Wij waren ervan doordrongen dat we ingewikkelde hulpverlening niet alleen aan konden. Jammer genoeg kwamen we daarbij soms ook eigenwijze gemeenten tegen, die alles op hun eigen manier wilden doen.”
 

Zijn je verwachtingen van de decentralisatie uitgekomen?

“Ik kan niet zeggen dat alles in de jeugdzorg goed loopt. Ik denk dat gemeenten de afgelopen tien jaar veel goed hebben gedaan, maar dat sommige ook aan zelfoverschatting hebben geleden. Het is niet nodig om voor alles het wiel opnieuw uit te vinden. Er ontstond een wildgroei van tienduizenden verschillende productcodes voor jeugdzorgbehandelingen. Jeugdzorgaanbieders kennen daardoor een bizar hoge administratiedruk. Ik snap de gemeenten wel. Ze kregen ineens de verantwoordelijkheid én vrijheid om zelf contracten af te sluiten. Maar die administratieve lastendruk voor aanbieders moet lager. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg gaat daarbij helpen. Complexe hulp moet straks gezamenlijk worden ingekocht. Eigenlijk had dat jaren geleden al moeten gebeuren, maar dit soort wetstrajecten duurt helaas erg lang.”
 

"Ik denk niet dat de jeugd momenteel de aandacht krijgt van Den Haag die het verdient."

Zelf heb je je als staatssecretaris ook beziggehouden met jeugdzorg en het wetsvoorstel. Hoe heb je dat ervaren?

“Ik heb destijds vooral gewerkt aan het onderling vertrouwen tussen de verschillende overheidslagen. Als landelijke overheid kun je zaken er doorheen drukken, maar dan is er weinig draagvlak. Ik heb vooral geïnvesteerd in vertrouwen bij de gemeenten, die niet zitten te wachten op blauwdrukken vanuit Den Haag. Draagvlak creëren in de vijfhoek van rijk, gemeenten, aanbieders, cliënten en professionals is niet eenvoudig. Het jeugdstelsel in Nederland is complex. Dat vraagt aandacht. Ik denk niet dat de jeugd momenteel de aandacht krijgt van Den Haag die het verdient. Het heeft niet de hoogste prioriteit.”
 

Hoe zou je de huidige staat van de jeugdzorg omschrijven?

“Als staatssecretaris noemde ik vaak dat het met de Nederlandse jeugd gemiddeld heel goed gaat. We staan mondiaal gezien al jaren onafgebroken in de top drie van landen met de gelukkigste jeugd. Tegelijkertijd is de vraag naar professionele jeugdhulp in ons land hoog. 20 jaar geleden kreeg 1 op de 27 jongeren jeugdhulp. Nu is dat bijna 1 op de 7. Met ongeveer 85 procent van de jeugd gaat het relatief goed. Zo’n 15 procent heeft extra aandacht nodig en een paar procent heeft veel aandacht en zorg nodig. Wat mij betreft is het glas halfvol. Er zijn veel hulpverleners die zich geweldig inzetten voor jongeren. Er gebeuren veel positieve dingen in de jeugdzorg. Zo zijn we bezig de gesloten jeugdzorg af te bouwen. Tegelijkertijd hebben we te maken met versnippering en lange wachtlijsten voor complexe zorg, zoals anorexiazorg. Dat levert soms schrijnende situaties op.”
 

"Betaalbaarheid is niet het grootste vraagstuk. Het gaat om de vraag of we met elkaar de goede dingen doen."

Je noemt de hoge vraag naar jeugdzorg in Nederland. Is het nog wel betaalbaar?

“De kosten nemen gigantisch toe. In 2017 hadden we in Apeldoorn een jeugdzorgbudget van ruim 40 miljoen euro. Dat is inmiddels gestegen naar 92 miljoen. Andere gemeenten kennen vergelijkbare stijgingen. Dat komt deels doordat de bevolking steeds afhankelijker is van zorgverlening. De drempel naar professionele hulp is laag geworden. Vroeger besprak je problemen met familie, vrienden of je buren, maar onze sociale netwerken zijn kleiner geworden. Ook de zwaarte van de hulpvraag in de jeugdzorg neemt toe. De samenleving wordt steeds complexer. Kinderen moeten aan hoge eisen voldoen. En de invloed van social media is niet altijd gezond. Wat mij betreft is de betaalbaarheid niet het grootste vraagstuk. Het gaat vooral om de vraag of we met elkaar de goede dingen doen.”

Hoe is de grote vraag naar jeugdzorg te keren?

“De hele samenleving is daarvoor aan zet. Dat maakt het lastig. Een mooi voorbeeld vind ik de aanpak in IJsland, waardoor de afgelopen decennia het drugs-, tabak- en alcoholgebruik onder jongeren enorm is gedaald. Gemeenten, ouders, grootouders, scholen en andere instanties werken daar samen aan een gezonde leefomgeving voor jongeren. De focus ligt vooral op preventie in de samenleving, in plaats van het oplossen van problemen door jeugdhulpverlening. Dat zouden we in Nederland ook moeten doen. Ik zie al wel goede bewegingen. Bij Sterk Huis, waar ik in de raad van toezicht zit, kijkt men bijvoorbeeld niet alleen naar het kind zelf, maar naar de hele context. Niet het kind heeft een probleem, maar het gezin. Een vechtscheiding, schulden of verslaving van ouders doet iets met kinderen. Dat kun je niet oplossen door als jeugdhulpaanbieder alleen het gedrag van het kind aan te passen. Je hebt dan een soort regisseur nodig in zo’n gezin. Dat gebeurt nog te weinig. Zo’n individuele regisseur kan ook helpen tegen dakloosheid onder jongvolwassenen. Nu moeten jongeren die in jeugdzorginstellingen wonen na hun 18e opeens zelfstandig kunnen wonen. Maar dat kun je niet verwachten van kwetsbare jongeren. Die hebben vaak, zeker in het begin, begeleiding nodig.”

De verkokering van wetten en regels helpt daar ook niet bij.

“Dat klopt. De splitsing tussen 18-min en 18-plus maakt een goede aanpak lastig. Er zijn verschillen tussen de Wmo en de Jeugdwet. Veel gemeenten hebben geprobeerd dat te koppelen, maar sommige knippen dat nu toch weer los. Dat is jammer, want je moet naar het gezin als geheel blijven kijken. Toch ligt het niet alleen aan de verschillende wetten. Er is veel meer op te lossen. Wat mij betreft zijn er twee p’s die door overheden vaak als drogreden worden genoemd om niet te doen wat nodig is: privacy en precedentwerking. Deins er als gemeente of zorgaanbieder niet voor terug om maatwerk te leveren. Je kan beter de voorpagina van de krant halen omdat je een kind hebt geholpen en daarbij niet de regels hebt gevolgd, dan dat een kind is verongelukt juist omdat je je aan de regels hebt gehouden.”

Kijk kritisch naar de duur van hulptrajecten. Durf een punt te zetten.

Als je de decentralisatie van jeugdzorg opnieuw mocht doen, wat zou je dan veranderen?

“Ik zou de route die nu wordt voorgesteld in de Hervormingsagenda en in de wet Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg meteen inzetten. Dus de gemeente in charge, maar bij ingewikkelde hulpverlening een verplichting om samen te werken met andere gemeenten. En ik zou de jeugdzorg minder geïsoleerd bekijken en meer inzetten op integraal beleid. Verder zou ik meer sturen op effectiviteit. Van veel interventies weten we helemaal niet of ze werken. Daar moeten we meer in investeren; en vervolgens richtlijnen op ontwikkelen. Dat geeft gemeenten ook handvatten om voortaan geen dure behandelingen te accepteren waarvan we weten dat ze niet werken. 

Het is ook noodzakelijk om kritisch te kijken naar de duur van trajecten. De afgelopen jaren zijn veel trajecten langer geworden. Er wordt te weinig gestuurd op beëindiging als bereikt is wat er bereikt moet worden. Natuurlijk is er nazorg nodig, maar durf een punt te zetten. Daarmee voorkom je ook wachtlijsten. En tot slot: we weten met elkaar ontzettend veel. Kijk naar het werk van kennisinstituten als het Nederlands Jeugdinstituut. Als we de beschikbare kennis beter zouden vertalen in hulpverlening zou dat een geweldige stap in de goede richting zijn.”

Download de Stand van de Jeugdzorg